Bakker en melkboer
Het pad langs het Krakeel was vaak modderig want van enige verharding was zoals gezegd geen sprake. Alles kwam over dat vaak glibberige pad en over de vlonders. Niet alleen de bewoners van de huizen, maar ook de bakker en de melkboer. De bakker had een transportfiets met zo’n grote rieten bak voorop, zoals je die nu soms weer ziet, maar toen was-ie groter. Althans in mijn herinnering, maar als je kind bent, lijkt alles groter dan wanneer je het later nog eens terugziet... Ik herinner me de heerlijke geuren die uit die rieten korf ontsnapten. Als ik tegenwoordig met een vers stokbroodje over een Franse camping loop, dan ruik ik diezelfde geur weer en maak ik een sprongetje in de tijd. De bakker had wit, grijs en bruin brood en roggebrood. Dat laatste was een groot blok waar in de keuken een stuk afgesneden werd. Hoe ze dat wogen weet ik niet meer. Met een unster misschien.
Jans de melkboer kwam ook met een fiets met daaraan een paar melkbussen. Met zo’n mooie glimmende litermaat schonk hij de melk in een pan die mijn moeder hem voor hield. Verder had hij producten in flessen bij zich. Mijn moeder nam vaak karnemelkse pap af. Dat was pap van karnemelk en gort, gepelde gerst. Ze maakte de pap ook wel zelf, met rozijnen erin: die vond mijn zus het lekkerst. Ik was meer van de naturel versie. Ik vond de pap vooral lauw heerlijk; als het maar niet te warm was want dan ging het zuur overheersen en ging het een beetje schiften. Dat vond ik dan weer vies. Op de fles van de melkboer zat een aluminium capsule met een bepaalde kleur: blauw, groen of geel. In flessen met de andere kleur zat yoghurt of karnemelk. Handig voor de melkboer, zo kon je van bovenaf zien wat er in de fles zat. Die capsule moest ik er altijd netjes afpellen zodat hij niet scheurde, want hij moest opnieuw op de fles als die met de rest erin in de kelder werd gezet tot de volgende dag.
Het Potschip van Jan de Boer of van de familie Zwiers
Bijzonder was de komst van het potschip. Het potschip van Jan de Boer, genaamd De Drijvende Winkel, of het potschip van de fa. Zwiers, het Winkelschip. Ik denk eigenlijk het laatste: die naam klinkt me het bekendst in de oren. Het was in ieder geval een soort drijvende Marskramer/Blokker avant la lettre. Het was een wat groter schip dan er ooit in onze vaart voorbijkwam, het ruim volgestouwd met potten, pannen, serviesgoed, huishoudelijke spulletjes en dergelijke. De hele buurt was dan alert, want alleen al het feit dat het schip er was, was een ongehoorde onderbreking van de orde en de rust. Er was wat te doen! Ik herinner me dat ik het trapje afdaalde het ruim in. Een smal middenpad met aan beide zijden vitrines en stellages vol met glinsterende en kleurige voorwerpen. Ik vond het een regelrecht wonder. Een winkel was tot daar aan toe, ik kwam wel eens met moeder bij Jaap Damming in Hollandscheveld, een soort warenhuis avant la lettre, maar dit was een winkel op het water! Toch wel even een ander verhaal. Overigens kwam het potschip niet vaak door het Krakeel. Die vaart lag wat buiten de normale route; het schip was dan op de terugweg van Hollandscheveld, waar het langer had gelegen, naar Hoogeveen.
De website “debinnenvaart.nl” vermeldt dat een potschip behalve een scheepstype ook een aardewerkschip was. Dat verstonden wij destijds dus onder een ‘potschip’. “Diggelschip, aardewerkschip: scheepje, dat langs steden en dorpen voer om aardewerk, potten en pannen, porseleinen snuisterijen, e.d. te verkopen. In het noorden van het land was het vaak een tjalkje: het pottentjalkje. Diggelschip is de Groningse term voor potschip. De term aardewerkschip wordt zelden gebruikt. De handel bleef vaak niet beperkt tot aardewerk of keuken gerief. Soms werd ook in ijzerwaren, lompen en oude metalen gehandeld.” Het Woordenboek van de Drentse dialecten van Kocks noemt het woord ook in die betekenis: schip met potten en pannen.
Op YouTube staat een audio-opname uit 1986 waarin Bertus ten Caat een gesprek heeft met Hans de Boer. Die vertelt in 1986 over het potschip waarmee zijn vader -de legendarische Jan de Boer- in de streek Hoogeveen de basis legde voor de latere meubelzaak Jan de Boer! Hier staat ook een schets van het potschip, zoals het er moet hebben uitgezien. Er is ook een filmpje waarop een potschip staat in Hollandscheveld.
Naast het potschip kwamen er wel eens venters langs de deur met garen en band, of een scharensliep of een stoelenmatter. De laatsten woonden vaak op het woonwagenkamp, dat in de bocht van de Coevorderstraat ten oosten van Noordscheschut is geweest. Maar vaak vielen die ons niet lastig (zo voelde mijn moeder dat, geloof ik). Zo dichtbij deden ze kennelijk niet veel zaken.
Hypotheek
Eens (of twee keer?) per jaar kwam er een heer die als een heer ontvangen werd door mijn ouders. Ik had als kind nooit begrepen wat dat voor man was en wat-ie precies kwam doen, maar later begreep ik dat mijn ouders bij hem geld geleend hadden voor het bouwen van het huis. En dat moest worden afbetaald met rente. Speciaal voor de man werden er een paar sigaren in huis gehaald, want kennelijk hoorde je deze hypotheekverstrekker (of eigenlijk -nemer ) een sigaar aan te bieden.
Ik ben na het overlijden van beide ouders in bezit gekomen van de originele hypotheekakte. Het is een A-viertje, handgeschreven. Op het laatst kon de tekst er bijna niet meer op en worden de letters kleiner en staan de regels dichter op elkaar. Op 1 augustus 1931 leent mijn vader (van de echtgenote is geen sprake in de akte) een bedrag van vierhonderd gulden van Hendrik Bakker, winkelier te Hollandscheveld. Tegen een rente van ‘vijf ten honderd’, 5 % dus, te voldoen in één termijn, voor het eerst op 1 augustus 1932. Op 1 november 1946 leent mijn vader van Ritzina Geertruide Muk (?) nog eens 450 gulden, nu tegen 4 %. Op 3 november 1952 tekent H. Bakker dat de lening geheel is afgelost. Of en wanneer de eerste lening is afgelost, daarover heb ik geen bewijs. Misschien is de tweede lening ook wel een voortzetting geweest van de eerste.
hypotheekaktes
Een andere vaste en regelmatige bezoeker van de streek was Jan de Jonge, die de premie voor het ziekenfonds ophaalde. Hij had elke week hetzelfde 'grapje' tegen ons kinderen: "Kom ies hier dan zal ik oen hoar kamm'n met een kesekorsie" (= Kom eens hier dan zal ik je haar kammen met een kaaskorstje). Waar het op sloeg, hebben wij nooit begrepen. Lachen konden we er ook niet om, maar we vonden het elke keer weer spannend of hij deze week wéér hetzelfde zou zeggen. En ja hoor. Dát was wel lachen.
Een anzegger
Eén keer heb ik de komst van een “anzegger” meegemaakt. Een anzegger kwam mondeling bericht van geboorte of overlijden brengen, aan de buren van een overledene. Hij was geheel in het zwart gekleed, met een hoge zwarte hoed op. Hij liep statig, zoals dat bij zo’n gelegenheid natuurlijk past. Ik was nog klein, en de verschijning maakte een diepe indruk op mij, dat is een eufemisme voor: ik was bang voor de man. Iemand met zo’n hoge zijden hoed en glimmend zwart pak had ik nog nooit gezien. Moeder kon mij geloof ik ook niet goed duidelijk maken wat de man kwam doen en waarom hij er zo uitzag. Moeder liet de man in de woonkamer en de man sprak daar met gedragen stem en berichtte dat er iemand in de buurt was overleden en dat men uitgenodigd was voor de begrafenis. Ik begreep er niet alles van maar zat ademloos te kijken en te luisteren.