Volière
Mijn broer ging dus ook tropische vogels houden. Naast ons huis werd een nachtverblijf gebouwd met drie grote kooien, waar je in kon lopen en staan. Er stond een oude oliekachel om het ’s winters vorstvrij te kunnen houden. En daaraan vast gebouwd kwam buiten een grote volière, helemaal met speciaal fijnmazig gaas omheind en bedekt. Erin kwam een vijver, want er kwamen ook tropische eenden, waaronder Mandarijneenden. De buitenren werd helemaal beplant en van zitstokken e.d. voorzien. Al spoedig was de volière een bezienswaardigheid en stapten langsfietsende mensen ’s zomers af om een kijkje te nemen. Een paar keer heb ik een paar weken voor de vogels mogen zorgen, als mijn broer op vakantie was. Daar kreeg ik geld voor, maar ik vond het ook wel leuk werk. Al die kwetterende vogels om je heen als je kwam voeren of water verversen, leuk hoor.
Onweer
In het geheugen van de meeste mensen waren de onweersbuien vroeger in iemands jeugd altijd erger dan ze nu zijn. Dat is denk ik bij mij ook wel het geval, en of het een wetenschappelijk feit is, weet ik niet. (In de bergen hebben we later ook wel heel erg onweer meegemaakt. In Vic-sur Cère in de Cevennen sloeg de bliksem in op de camping: ramen uit een camper geblazen en een disselbak van een caravan geknald. Onze dochter sliep hier gewoon doorheen, maar mijn vrouw en ik zaten wel even te bibberen bij wijze van spreken, hoewel je weet dat je in de caravan veilig zit.)
Maar wel was het zo dat onweer vroeger gewoon veel meer impact had. Als kinderen werden wij uit bed gehaald als er nachtelijk onweer was. Gauw wat kleren aan en dan in de kamer om de tafel wachten tot de knetterende slagen voorbij waren. Op tafel stond een petroleumlamp, zo’n stormlamp, met een glas dat je moest optillen om de pit aan te steken. De geur van petroleum is dan ook met mijn jeugd verboden. Het elektrisch werd afgesloten, mijn vader haalde de stop uit de meterkast die in de huiskamer in de hoek zat, en zette de hoofdschakelaar om. Op tafel stond een kistje met daarin de papieren, denk ik. Wij mochten daar nooit bij, maar ik denk de verzekeringspolis van het huis, de hypotheekakte en dat soort dingen. Dat moest je bij de hand hebben voor het geval het misging. Je hoorde en las wel van boerderijen die afbrandden na blikseminslag en van koeien die ‘dood sloegen’ door de bliksem. Slaapdronken zat je dan te wachten, maar vader las rustig wat bij het flakkerende licht. Heerlijk vond ik het om na de bui nog even buiten te kijken. Als de ozon nog in de lucht hing, rook het zo bijzonder.
Tingelingeling, de ijscoman
Tingelingeling... Dat was de bel van de ijscoman. Als het hoogzomer was, kwam de ijscokar wel eens langs. Niet vaak, want we woonden natuurlijk in het buitengebied. Wij kinderen waren meteen gealarmeerd als de bel klonk, en stormden naar binnen om een stuiver, of liever nog een dubbeltje natuurlijk, van moe te bedelen om een ijsje te kunnen kopen. Voor een dubbeltje had je net wat groter wafeltje. De witte fietskar met twee van die glimmende, bolle deksels op de bak intrigeerde natuurlijk bovenmate. Thuis was er geen koelkast laat staan een vriezer. We hadden een kelder om alles fris te houden. Dus ijs was een heel bijzondere traktatie. Wat later kwam er aan de Coevorderstraat bij Noordscheschut een timmerman die een loket opende waar je patat –ook zoiets nieuws- en ijs kon kopen. Toen ik eenmaal een fiets had, racete ik op een mooie zomeravond wel eens daar heen om ijs te halen. Dan nam ik ook meteen voor de buren mee. De ijscokar had eigengemaakt ijs, maar hier aan het loket verkochten ze fabrieksijs aan een plat houten stokje, met een wikkel eromheen. Dat stokje smaakte vies, dus je moest het niet te schoon likken… Eerst was er het simpele ijsje in de smaak vanille, later kwam er aardbeismaak bij en weer later met een laagje chocolade. En toen de luxe steeds verder ging, kwamen er ook kuipjes ijs met wat aardbeienjam erbij. Ach, je kon de toenemende welvaart aflezen aan de ijsjes die we kochten.